14.07.2014 01:39:51 524x read.
ARTICLES
oog hebben voor de tekenen van de tijd.
Van de grote groep broeders van Nederlandse afkomst die sinds 1920 in Indonesië wonen en werkzaam waren, is hij een van de laatsten. Te midden van 146 andere medebroeders van de Indonesische Provincie FIC viert hij zijn gouden feest. Hij viert ook nog een zilveren jubileum: dat van zijn unieke bureau van waaruit hij meisjes en jongens die het technisch, algemeen onderwijs en ook de universiteit hebben afgerond, aan een baan helpt. Duizenden gaf hij hiermee een mooie toekomst in een voor hen op maat gesneden baan. Broeder Wilhelm Leensen (1945): van schipperskind tot arbeidsdeskundige.
rode draad
‘Elke keer opnieuw stel ik vast dat er een rode draad door mijn leven loopt. Toeval bestaat niet. Ik voel heel nadrukkelijk dat de Hand van God in mijn leven aanwezig is. Daarom is me Psalm 139 zo dierbaar: “Peil nu mijn hart, God, ken mij. Toets me en weet wat er in me omgaat. Ik ben toch niet op een doodlopende weg?! Leid me voort op de weg van mijn vaderen”. Die “vaderen” waarvan in de psalm sprake is, zijn mijn medebroeders, onze FIC traditie.
|
De rode draad van 175 jaar lang proberen oog te hebben voor de tekens van de tijd. Zien waar actuele nood ligt. Daaraan een helpende hand bieden. In de vijftig jaar dat ik broeder ben, heb ik steeds mogen ervaren dat ik door mijn overheid of door eigen visie op een bepaalde weg ben gezet. Gebeurtenissen en ervaringen sluiten nauw op elkaar aan en hebben mijn leven gevormd en bepaald. Een leven waar ik heel dankbaar voor ben.’
erin gerold
‘Vaak hoor ik mensen tegen me zeggen dat “ik overal zomaar ben ingerold”. Maar dat is toch echt niet waar. Over elke stap in mijn leven heb ik goed nagedacht. Dat was al het geval toen ik op het Schippersinternaat van de broeders in Nijmegen zat. Broeder Regis van Zutphen vroeg daar aan me of ik broeder wilde worden. Ik was toen 13 jaar en ik zei niet meteen dat ik dat wel leuk vond. “Ik wil er eerst wel eens gaan kijken”, was mijn antwoord. Met nog een andere kandidaat ben ik toen naar Zevenaar gegaan. En daarna heb ik met mijn ouders overlegd. In 1958 ging ik naar de vakschool om daar het kleermakersvak te leren en me voor te bereiden op het broederschap. Het was mijn voorop gestelde idee dat ik géén onderwijzer wilde worden. Ik wilde vakbroeder worden. Uiteindelijk ben ik wel vakonderwijzer geworden en heb velen begeleid.’
Wilhelm geeft herhaaldelijk in ons gesprek aan dat hij van de broeders veel vrijheid kreeg. ‘Broeder Ludwin Speth gaf ons op het Schippersinternaat in Nijmegen alle ruimte. Ik herinner me nog dat hij in de avonduren speurtochten organiseerde in het bos op het internaatsterrein aan de Oude Mollenhutseweg. Er werd geen misbruik gemaakt van de vrijheid die we kregen en het gaf ons een gevoel voor “vol” te worden aangezien. Dat heb ik in mijn latere leven als broeder in Nederland en Indonesië ook steeds mogen ervaren. Het geeft me het rustige gevoel dat ik indertijd een goede levenskeuze heb gemaakt.’
|
|
|
meester kleermaker
‘Op de vakschool werd ik door broeder Laurens Hoebergen opgeleid. Na mijn voorbereidingsperiode en mijn professie in 1964, werd ik te werk gesteld op de kleermakerij in De Beyart. Ik werkte daar samen met de broeders Josaphat, Sebastianus, Elzearius, Karel Geboers en Theodulfo. We hadden als voornaamste taak habijten te maken, verrichten van reparatiewerkzaamheden etcetera. Ik werd goed voorbereid op de examens die ik moest afleggen en ging uiteindelijk voor mijn meesterdiploma op in 1969. Ik kreeg mijn diploma niet, omdat ik voor een onderdeel niet geslaagd was. Eerlijk gezegd viel me dat zwaar tegen, maar achteraf bleek dit ook zegenrijk te zijn. In Den Haag mocht ik een cursus van twaalf zaterdagen volgen en dat opende mijn ogen voor de kleermakerswereld. Zo’n ervaring, zo besef je later, doet je voelen dat je in de Hand van God bent. Hierna volgde ik nog een aantal textielcursussen. Rond deze jaren werd het habijt niet meer de dagelijkse kleding voor de broeders en werden kostuums gedragen, die via een confectiebedrijf werden ingeslagen. Er was voor ons kleermakers minder werk. Misschien daarom was het dat de provinciaal overste, Remund Pennings, me in 1970 aanbood om naar Indonesië te gaan. In dat jaar telde deze provincie 106 leden, waarvan ruim de helft van Nederlandse afkomst was.’
wortel schieten
Nadat broeder Veronus Hoogstraten hem de grondbeginselen van het Bahasa Indonesia had aangeleerd, vertrok Wilhelm in 1971 naar Boro. Hij werd daar docent aan de technische school op zijn vakgebied. ‘Ik had al van anderen gehoord dat je zo maar geen wortel schiet in een andere cultuur en leefomgeving. Daar moet je zo’n vijf jaar voor uittrekken. Voor mij had dit proces inderdaad een tijdje nodig. In 1975 mocht ik een kijkje gaan nemen bij mijn medebroeders die op Kalimantan werkzaam waren. Ik vond dat ze daar heel zinnig werk verrichtten, maar dat sloot niet aan bij mijn vakgebied.’
|
|
‘Terug op Java kwam ik per toeval (maar dat bestaat niet) terecht bij de Broeders van Liefde in Wonosobo. Die hadden daar een instituut voor doven. En er was behoefte aan een docent aan hun kleermakersopleiding. Ik heb daar met heel veel plezier ruim tien jaar gewerkt. Ik kon een onderwijsmethode opzetten die drie jaar omvatte, hetgeen een grote uitdaging was. Bij deze methode was ook een theoretische opleiding ingesloten. Op deze manier konden de (gehoorgestoorde) jongens als ze de school hadden verlaten met een eigen bedrijfje beginnen. De machinerieën die er stonden werden gerenoveerd. En tot mijn voldoening mag ik zeggen dat die er nog steeds gebruikt worden.’
|
‘Op het doveninstituut was een goede manier van samenwerken en heerste een prettige werksfeer. Vanuit mijn werk ging ik regelmatig zwemmen en ik kreeg daarbij contact met jongeren die in het zwembad oefenden om aan wedstrijden mee te doen. Ze vroegen me of ik hen wilde helpen met het opzetten van een vereniging. Ik maakte ook wat trainingsschema’s en zorgde voor enige discipline. Deze bezigheid doorbrak mijn geïsoleerde positie in het doveninstituut en bracht me in contact met overheden, mensen van andere zwemclubs en zo meer. Het gaf me een ruimer zicht op de samenleving, hetgeen me later zeer van pas kwam.’
Godsdienstlessen
In 1985 wordt Wilhelm gevraagd om op de technische school in Muntilan godsdienstlessen te gaan geven. ‘Dat was geen eenvoudige opgave, want ik had te maken met moslim-, hindoe-, protestante en katholieke jongeren. Het leek me ondoenlijk en ook niet eerlijk, om les te geven vanuit één godsdienstige visie. Vandaar dat ik algemeen menselijke waarden aan de orde stelde, die uiteraard hun raakvlakken hebben bij voornoemde godsdiensten.’
‘Mijn allereerste opdracht aan mezelf was: zo aantrekkelijk mogelijk les te geven. Ik sjouwde stapels met tijdschriften de klas binnen, als materiaal om collages te maken. Er werd veel samen gesproken over het thema dat aan de orde was. Er werden teksten gezocht uit allerlei bronnen en er werd toneel gespeeld rond de thema’s. De meisjes en jongens begonnen plezier in de lessen te krijgen en deden aan de activiteiten volop mee. Vanuit de leiding van de school werd wel wat zuinig gekeken en kreeg ik regelmatig de vraag “of er nog wel iets geleerd werd bij mij in de klas”. Daarom stelde ik een boekje samen met vijfhonderd vragen en antwoorden over de meest actuele onderwerpen op godsdienstig gebied. Dit boekje werd regelmatig doorgenomen en als “huiswerkopdracht” meegegeven. Het was een prima oefening voor het examen dat steeds het schooljaar afsloot. De directie tevreden en de studenten ook.’
begeleiding bij arbeidsplaatsing
‘Op de dovenschool in Wonosobo was het gewoonte dat de leerlingen na het afronden van hun opleiding in kleding, houtbewerking en elektriciteit een baan kregen aangeboden. Op de technische school van Muntilan was dat niet zo vanzelfsprekend. Daarom ging ik me inzetten om jongeren die de school verlieten aan een baan te helpen. Ik overlegde daartoe met de overheid en met de bisschoppen. In 1989 – nu dus vijfentwintig jaar geleden – begon ik met mijn kantoor voor werkverschaffing van afgestudeerde jongeren.’ ‘Ik kreeg van de overheid en de bisschoppen verlof om mijn werk via mijn eigen ideeën op te zetten en uit te werken. Mijn insteek was en is nog steeds: jongeren die het onderwijs hebben verlaten, dienen zo snel mogelijk in de maatschappij aan de slag te gaan. Ze moeten leren om te werken aan hun eigen toekomst. Dat dient te gebeuren op basis van hun eigen (soms beperkte) kwaliteiten en opleiding. Deze formule hanteer ik nog steeds. In totaal tweeëntwintigduizend jongeren zijn op deze manier aan een zinvolle job geholpen en kregen dus kansen voor hun toekomst.’
‘Ik nam contact op met de leiding van een papierfabriek in Tangerang. Ik meldde de directie dat ik hen aan arbeiders kon helpen. Het eerste bezoek verliep niet zo succesvol, maar op mijn tweede had ik me beter voorbereid. Ik had al zes sollicitatiebrieven van oud-studenten bij me en men nam er vijf van de zes aan. Daarna hadden we elkaar snel gevonden: ik zorgde voor de brieven, voor een beschrijving van de kwaliteiten van de meisjes of jongens en kon aangeven op welke plek ze zich het beste konden manifesteren. Al met al zijn in die fabriek 350 afgestudeerde leerlingen van onze technische school aan de slag gegaan. Maar het beperkte zich niet tot onze eigen scholen.’
|
|
|
Broeder Wilhelm breidde zijn werkveld daarna uit naar de vestigingen van de Asta-groep die meubels maakte, rolstoelen, confectie, schoenen etc. Voor de jongelui die hier werden aangenomen regelde hij de huisvesting en gaf deze eerste groep de opdracht om uit te kijken naar huisvesting voor de volgende groep jongeren. Aanvankelijk verliep dat wat stroef, maar ook hier kwam er goed de gang in. ‘Om de fabrikanten beter van dienst te zijn, ontwikkelde ik een psychologische test die de sollicitanten voorbereidde op de test die ze moesten afleggen om aangenomen te worden. Dat betekent dat de toekomstige baas een goed beeld wordt geboden van eigenschappen, karakter en vaardigheden van de sollicitant die zich via mij aanmeldt. Op den duur heb ik een breed vertrouwen opgebouwd dat men het advies én de informatie die men van mij krijgt over jongeren, accepteert. En het blijkt dat ik ze ermee niks op de mouw speld. Ze krijgen een goudeerlijk advies van me.’
geheel en al “thuis”
Toch begint zijn leeftijd (69) bij hem zelf op te vallen: ‘Toen er vorig jaar een retraite rond de kerstdagen voor senioren werd georganiseerd, voelde ik me wat vreemd. Mannen in de wereld hebben rond mijn leeftijd kleinkinderen om zich heen en dat hebben wij als broeders natuurlijk niet. Als je kleinkinderen hebt, voel je eerder dat je aan de “grijze kant” van jouw leven staat. Dat gevoel heb ik gelukkig nog steeds niet. Mijn werk daagt me uit. Het land en zijn bevolking boeien me nog steeds en nu ik met succes geopereerd ben, kan ik er lichamelijk ook weer goed tegen. Ik heb het geruststellende gevoel dat spreekt in Psalm 139 “Gij bent met mij vertrouwd. Gij bent vóór mij en achter mij. Gij houdt uw hand op mijn schouder”. Een zegenrijk gevoel. Het gaat elke dag mijn begrip te boven.’
Wim Swüste
Bron: Berichten van de Broeders van Maastricht, 2014, nr. 3